Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En [1]gij, [2]Bethlehem Efratha! [3]zijt gij klein om te wezen onder de [4]duizenden van Juda? [5]Uit u zal [6]Mij voortkomen, [7]Die een Heerser zal zijn in Israel, en Wiens [8]uitgangen zijn [9]van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 1. Dat is, u aangaande. 2. Zie Gen.35:16,19; Richt.12:8, met de aantekening. Hebr. Bethlechem; dat is, broodhuis; gelijk Efrath of Efratha [welke ook de naam was van Kalebs huisvrouw, 1 Kron.2:19,24] komt van vruchtbaarheid. 3. Dat is, gij zijt geenszins klein, Matth.2:6. Of [hoewel] gij klein zijt, enz. [nochtans] zal, enz. Anders aldus; Het [is wat] kleins, of gerings, een kleine zaak, dat gij zijt onder de duizenden, of voorgangers, vorsten, van Juda. [Verg. de aantekening van deze plaats, gedaan bij de overpriesters en schriftgeleerden voor de koning Herodes, Matth.2:6]. De zin is: Gij zijt wel klein naar het uiterlijk aanzien, maar gij zult tot zeer grote waardigheid verheven worden door de geboorte van de Messias en Zaligmaker Jezus Christus. 4. Dit ziet op de afdeling van de stammen in hun duizenden, hebbende elke duizend zijn hoofd en overste, of leidsman en voorganger, zie Richt.6:15; 1 Sam.10:19, met de aantekening. Idem 1 Kron.12:20. Daarom staat bij Matth.2:6, onder de vorsten, of voorgangers, leidslieden, hertogen; zijnde daarenboven de twee Hebr. woorden, die duizend en een leidsman, of voorganger betekenen, elkander zeer na verwant en van een oorsprong. 5. Naar zijn menselijke natuur en ten aanzien dat het eeuwig en zelfstandig Woord van de Vader vlees zal worden, zo zal hij in u, o Bethlehem, geboren worden, en alzo uit u voortkomen, of uitgaan. 6. Woorden van God de Vader. 7. Hebr. om een heerser te zijn. 8. Of, hoewel zijn uitgangen, gelijk het woord uitgaan, of voortkomen, in het voorgaande gebruikt is van Christus voortkomst uit Bethlehem naar zijn mensheid, omdat Hij aldaar uit Maria zou geboren worden; alzo wordt hetzelfde Hebr. woord hier nu gebruikt van zijn eeuwige voortkomst of uitgang van de vader, tot betekenis van zijn eeuwige godheid en Goddelijke geboorte van de Vader, en dat in het veelvoudige getal, uitgangen, hetwelk niet vreemd in de Hebr. taal, inzonderheid tot betekenis van iets groots en iets bijzonders, [zie Obad.:21,enz.], als daar is de eeuwigheid van de Zoon met de Vader en zijn onbegrijpelijke geboorte van dezelve. Zie Hebr.1:3. 9. Dat is, voor het begin der schepping, ja van eeuwigheid, of eeuwige tijden af. Verg. Spreuk.8:22,23,24,30,31; Joh.1:1, en Joh.17:5. Dat het Hebr. woord kredem, als het van God gebruikt wordt, somtijds eeuwigheid betekent, zie daarvan Deut.33:27 met de aantekening.